De winnaar van de REALmag. essayprijs 2023
Wat anders is en wie de ander, daarover verschillen de meningen, maar dat het een actueel thema is, dat is zeker. Naarmate de wereld kleiner wordt en de kansen om over grenzen heen te kijken groter, moeten meer mensen zich verhouden tot wat in hun ogen anders is. Het zelf is daarbij doorgaans het uitgangspunt. Maar wat als dat voor jou zo vertrouwde zelf het andere is? Als jij degene bent die met argusogen bekeken wordt, onder een vergrootglas gelegd wordt of juist gebruik mag maken van privileges vanwege dat zo benijdenswaardige anders zijn?
Kortom: Stel dat jij anders bent.
De redactie van REALmag. daagde je uit om over dat onderwerp een essay te schrijven van maximaal 1250 woorden.
De redactie van REALmag. las alle ingezonden essays en legde maximaal tien essays voor aan de jury bestaande uit:
- Bianca Boer: schrijver van onder meer Draaidagen (2019), dichter en schrijfdocent
- Jan Postma: winnaar Jan Hanlo Essayprijs Groot 2023 met de bundel Is dit alles?
- Arjen van Veelen: winnaar Jan Hanlo Essayprijs Groot 2015, en schrijver van onder meer de non-fictiebestseller Rotterdam (2022)
De winnaar van de REALmag. essayprijs 2023 is: Elle Lepoutre
Tweede prijs: Xandra Nibbeling
Derde prijs: Marcel Scheenhart
Lees hier het juryrapport
“De machine om een ander te worden”
door Elle Lepoutre
Een paar jaar geleden kreeg ik mijn eerste kinderen, een drieling. De ruimte waar ze ter wereld kwamen, was klein, ik kon maar in één houding liggen. De weeën duurden een dag en een nacht. Via de strook glas in het dak zag ik het licht opkomen en weer wegsterven. Er was gegil om me heen, ik was niet de enige barende. Zelf kreunde ik zacht. Ik voedde mijn kinderen. Het was in dezelfde kleine ruimte maar ik genoot van hun geur, hun zachte donshaartjes en hun guitige blik. Na een tijdje werden ze weggehaald. Waarom dat zo was weet ik niet. Een half jaar later was ik weer zwanger. Inmiddels ben ik dood. Vermoord, met een mes. Ik kwam los van mijn lijf. Op dat moment besefte ik dat ik mijn leven had geleid als varken.
In een volgende incarnatie ben ik een mens geworden. Dat moet wel, begaan als ik ben met het lot van dieren. Ik eet ze nooit. Ik begrijp mensen niet die dat wel doen. Ze beroepen zich op het anders-zijn van dieren, op de wet van de natuur. Roofdieren eten prooidieren. Wij zijn omnivoren. Bij etentjes gedraag ik me beleefd, zelfs als mijn tafelgenoot een biefstuk bestelt van driehonderd gram. Goed doorbakken graag. Ik wil mensen laten zien wat ik zie. Hoe doe ik dat zonder dat ze me gaan beschouwen als de ander, de betweter, degene die iets af wil pakken?
Onprettig onderwerp
Ik logeer een paar dagen op een oude boerderij met een gastenverblijf. Houten steunbalken, laag plafond, muizen die boven me wonen. Of misschien zijn het ratten, ze lopen luidruchtig. Voor zover ik kan zien komen ze niet binnen. Hier denk ik na over de varkens en hun lot. Ik vraag aan My AI op Snapchat hoeveel jongen een fokzeug per keer krijgt (8 tot 12 biggen. ‘Ze zijn zo schattig! Pig-emoji en hartjes’) en hoe lang ze leeft (3 tot 5 jaar, daarna wordt ze geslacht). Als ik vraag hoe het varken geslacht wordt, verontschuldigt My AI zich. ‘Sorry, ik kan niet praten over dit onderwerp.’ Als ik erop doorvraag, krijg ik te horen dat het te onprettig en gevoelig is. ‘Laten we het hebben over iets leukers en positievers!’
In de film On body and Soul (2017) zien we gedeeltelijk hoe het slachten gaat. Na close-ups van gezonde koeien die een slachthuis binnenlopen, zie je een lijk dat in een bak valt – de moord zelf wordt overgeslagen. Een medewerker haakt de poot vast, daarna zie je het karkas aan het plafond hangen. Het gebeurt in een klinische, witte omgeving.
De Hongaarse regisseur Ildikó Enyedi koos een slachthuis als decor voor haar film omdat ze de eenzaamheid van haar twee hoofdpersonen wilde benadrukken, een ietwat wereldvreemde vrouw en een man met een verlamde arm. Ze voelen zich niet thuis in het leven, en dus al helemaal niet in zo’n omgeving waarin dieren als dingen worden behandeld. Dit gevoel zit in álle beelden. Een shot van broodkruimels op tafel die weggeveegd worden is veelzeggend. Het gevoel van niet mogen bestaan. Gaandeweg blijkt dat ze allebei dromen over vrije herten in een bos – mooi in beeld gebracht in blauwgroen licht – en durven ze toenadering te zoeken. Het is een verhaal over (menselijke) verbondenheid en compassie.
Ondertussen krijgt de kijker (dat is mijn ervaring tenminste) mee dat het slachten iets onmenselijks is en dat we daarmee moeten stoppen. Als je de hoofdpersonen in deze film de ruimte gunt om vrij te ademen, geldt dit ook voor de dieren.
Een fruitvliegje kruipt over mijn werktafel als ik dit schrijf. Het loopt willekeurige richtingen op, vrij om te bepalen waarheen. Ik pak een glas, zet het over hem heen en verplaats de vlieg naar buiten. Overleeft hij de kou? Is dit uitgestelde moord? Ik weet het niet en maak me er eerlijk gezegd ook niet druk om.
Dierenrechten
In 2023 verscheen het boek Gerechtigheid voor dieren van de Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum over dierenrechten. Ze schrijft: ‘We zijn allen dieren, samen in deze wereld geworpen, strevend naar dingen die we nodig hebben en vaak gedwarsboomd in die poging.’ Dat dwarsbomen gebeurt natuurlijk ook tussen mensen onderling. Nussbaum kijkt terug naar de tijd waarin vrouwen en zwarte mensen werden gezien als bezit. Er is een omslag in het denken geweest om die veranderingen mogelijk te maken.
Onlangs las ik het boek Verbonden uit 1979 van de Amerikaanse schrijver Octavia Butler. De hoofdpersoon is Dana, een jonge zwarte vrouw die leeft in 1976. Plotseling belandt ze in het Maryland van 1815. Een witte jongen verdrinkt bijna. Dana redt hem. Hij blijkt de zoon te zijn van een plantagehouder. Mensen vinden Dana brutaal voor een zwarte. Ze mag geen oogcontact maken en moet beleefd praten. Ineens voel je als lezer hoe het was om zwart te zijn in die tijd. Je huidskleur bepaalt alles. Er is geen ontsnappen aan. De kinderen van de zwarte huishoudster worden verkocht, landwerkers worden afgeranseld met een zweep. Deze verhalen heb ik vaker gehoord, maar door het levendige proza van Butler vóel ik het.
Vandaar het begin van dit essay. Kan ik via proza mensen laten ervaren wat het is om een dier te zijn? Om zo hun empathie te wekken? Of zou ik er een VR-film van moeten maken? In 2014 had je op het IDFA-festival een installatie die The Machine to Be Another heette en waarbij je het gevoel kreeg in een ander lichaam te zijn beland. Het werkte slechts een paar tellen. Inmiddels is de VR-techniek verbeterd. De ervaring om even los van jezelf te zijn geeft ruimte voor nieuwe gedachten.
Stap voor stap
In het boek Zoöpolis (2013) beschrijven de Canadese filosofen Sue Donaldson en Will Kymlicka hun idee voor een nieuwe samenleving. Er zijn drie groepen: gedomesticeerde dieren zoals honden en varkens worden onze medeburgers en hebben dezelfde rechten. Ze mogen zelfs meebesturen. Wilde dieren zoals wolven vormen eigen soevereine staten. Dieren die tussen ons in leven, zoals ratten en eksters, krijgen minder rechten, maar hebben ook het recht ergens te wonen en mogen niet gediscrimineerd worden.
Natuurlijk kun je hier sceptisch over zijn. Zie je mijn hond al in de Tweede Kamer zitten, meeregerend? Nussbaums antwoord hierop is dat dieren, net als kinderen en wilsonbekwamen, vertegenwoordigers zouden moeten krijgen om hun belangen te behartigen. Hoe het er precies uit moet zien is in haar boek (en in Zoöpolis) nog geen waterdicht plan. Het is een begin. Stap voor stap moeten we het gesprek voeren.
Ondertussen ben ik zelf geen heilige. Jarenlang maakte ik een uitzondering op mijn vegetarische principes voor dropjes (gelatine is gemaakt van varkensbotten) en voor kaas (stremsel komt van de maag van pasgeboren kalfjes). Ik sloot mijn ogen ervoor. Inmiddels worden veel dropjes gemaakt zonder gelatine en is het meeste stremsel plantaardig.
In de boerderijwinkel pak ik een stuk kaas van de koeien die hier in de zomer op de velden lopen. Tevreden constateer ik dat het gemaakt is met vegetarisch stremsel. Vlak daarnaast in de vriezer liggen hompen vlees, van dezelfde koeien vrees ik. Toch koop ik de kaas. En in de nacht sla ik een mug dood en hoop ik dat de ratten (of muizen) buiten blijven. Dus ja, wat kan ik laten zien? Dat veranderingen geleidelijk gaan. Het systeem verandert langzaam totdat we op een dag terugkijken en ons niet meer kunnen voorstellen dat we ooit zo’n schattig varkentje zouden opeten.
Website: https://www.ellelepoutre.nl/
“Ik en niet-ik”
door Xandra Nibbeling
Voor haar tachtigste verjaardag nam ik mijn moeder mee naar haar geboortestad Bremen. We wandelden door het Bürgerpark, waar een vrouw met veelkleurige sjaals en drie kleine hondjes aan dunne lijnen een gesprek met ons aanknoopte. Ze vroeg niet aan mij, maar aan mijn moeder: Sind Sie Holländerin? Mijn moeder schrok zichtbaar van die vraag en ontkende vertwijfeld. Het had haar geraakt. Hier in haar geboortestad, waar ze tot haar vijfentwintigste had gewoond, was ze een vreemdeling geworden doordat ze de taal niet meer accentloos sprak. Haar Nederlands was altijd goed geweest, maar niet accentloos en nu gold hetzelfde voor haar Duits. Later die dag wilden we een paar schoenen kopen en telkens weer begon mijn moeder in het Nederlands te praten tegen de verkoper. Ze was haar moedertaal kwijtgeraakt en was in geen enkele taal meer thuis. Een buitenstaander in beide landen, in beide talen.
Ik groeide op in Nederland. Thuis spraken we Nederlands, maar als ‘opa-en-oma-Bremen’ er waren spraken we Duits. Voor mij betekende opgroeien met twee talen een verrijking. Het is geweldig om van kleins af aan het spel van de taal te kunnen aanraken en voelen, te kunnen praten, lezen en denken in twee talen. Een andere taal geeft een ander perspectief, een andere richting. Misschien dat om die reden de in 2014 verschenen debuutroman van Katja Petrovskaja me zo boeide. Ze schreef die in het Duits, terwijl het Russisch haar moedertaal is. Een moedige keuze én een interessante. Vielleicht Esther gaat over de geschiedenis van Petrovskajas Russisch-Joodse familie, in Polen, Rusland en Kiev, waarvan slechts enkelen het stalinisme en het nazisme van de twintigste eeuw overleefden. Ze schreef in een taal die ze niet volledig beheerst, de taal van een vijand en de taal van het land waar ze nu woont.
Mijn moeder kwam eind jaren vijftig naar Nederland en vond er nooit volledige aansluiting. Dat was onder meer vanwege, in haar ogen, rare Nederlandse gewoontes zoals voortdurend bij elkaar ‘op de koffie gaan’ (met één koekje), de liters melk die werden gedronken, stamppot met vette jus, Sinterklaas en ga zo maar door. Maar voor een echte aansluiting in Nederland was haar taal misschien de belangrijkste barrière. De taal waarmee ze was opgegroeid, waarin ze dacht en droomde, was in haar nieuwe thuisland de taal van de vijand. Er was een diepgeworteld vijandbeeld ten aanzien van Duitsers en hun taal. Dat maakte erbij horen niet eenvoudig.
Een van mijn eerste herinneringen aan dat vijandbeeld betreft een juf op school, ik was acht jaar. Bij het verlaten van de klas en ten overstaan van klasgenoten viel deze juf me verbaal aan om het feit dat mijn moeder afkomstig is uit Duitsland. Ik wist niet hoe ik moest reageren. Ik reageerde niet, want ik snapte het niet. De Tweede Wereldoorlog leefde sterker dan nu; de meeste volwassenen van toen hadden deze periode bewust meegemaakt. Ik was me daar op dat moment nog niet van bewust. Mijn ouders hadden mij nooit een vijandbeeld bijgebracht, in tegenstelling tot veel mensen om ons heen, die van jongs af aan leerden dat geen enkele Duitser deugt. Thuis vertelde ik het verhaal van de boze juf en mijn ouders legden me uit dat veel Nederlanders een fikse hekel aan Duitsers hebben door wat zij of hun ouders of grootouders in de oorlog hadden meegemaakt. Het was nog steeds moeilijk te begrijpen voor mij. Het beangstigde me en tegelijkertijd gaf het me een gevoel van schaamte. Hoorde ik deels bij een volk dat slecht was? Nog jaren daarna, ik denk tot ongeveer mijn dertiende, heb ik verzwegen dat ik half Duits ben en in Nederland gedaan of ik de taal niet sprak, terwijl het zo’n mooie, rijke taal is. Maar ik wilde niet bij de daders horen.
Bij Petrovskaja gebeurde het tegenovergestelde. In een interview zei ze dat ze in het Duits had geschreven om het slachtofferschap te vermijden. Met het gebruik van de Duitse taal veranderde ze van ‘kamp’, waarbij het haar erom ging dat iedereen zich zou kunnen identificeren met de geschiedenis die in Vielleicht Esther wordt beschreven, een specifieke geschiedenis die ook algemeen is, want in familieverhalen toont zich de geschiedenis. Een slimme en goedgekozen vorm, om afstand te kunnen nemen van gebeurtenissen die te pijnlijk zijn om in je eigen taal te beschrijven. Ze maakte van zichzelf de ander. Ze beschrijft hoe in haar familie nooit werd gesproken over de pijn van de joden, want dat waren ze zelf. In plaats daarvan werd er gesproken over de pijn van anderen, omdat de identificatie daarmee minder pijnlijk is. Andersom gebeurde dat ook. Daarover schrijft Petrovskaja: ‘(…) deze slachtoffers werden gewoonlijk joden genoemd, maar velen bedoelden daarmee enkel de anderen. Dat is misleidend, want zij die moesten sterven, waren niet de anderen, maar schoolvrienden, kinderen van de binnenplaats, buren, oma’s en ooms, bijbelse grijsaards en hun sovjetkleinkinderen (…).’
In de jaren na het incident met de juf, leerde ik de oorlogsverhalen van mijn familie kennen. Mijn Nederlandse vader en zijn familie vertelden over de Hongerwinter in Amsterdam, het eten van bloembollen en over de houten traptreden die ’s nachts vanachter de voordeur werden gestolen om vuur te kunnen maken. Mijn Duitse moeder en haar ouders vertelden over de communistische oom die in de jaren dertig in een kamp had gezeten, de meer dan wekelijkse bombardementen op Bremen aan het eind van de oorlog waarbij zij hun huis en al hun bezittingen kwijtraakten, de schaamte voor hun land. Door al deze verhalen van verschillende kanten van een geschiedenis, was ik niet goed in staat om voor het gemak een scherpe scheiding te maken tussen helden en slechteriken, de Nederlanders en de Duitsers, wij en zij. Misschien had dat ook met taal te maken, het feit dat ik beide talen sprak en begreep. Definieert taal een mens, zodat je door een andere taal te spreken of door in een andere taal te schrijven, je automatisch van kant wisselt en een ander wordt? Petrovskaja zegt daarover dat wanneer je in een andere taal schrijft, je ik en niet-ik tegelijkertijd bent. Er gebeurt daar iets, zegt ze. Ik denk dat hetzelfde gebeurt wanneer je leeft in een andere taal. En ik denk dat de niet-ik de buitenstaander is.
Mijn moeder verloor haar taal, haar ik en heeft nu alleen nog haar niet-ik. Het Duits is niet meer haar taal. Het Nederlands moet dat nu zijn. Ze drukt zich prima uit in deze tweede taal, die lijkt op het Duits. Ze droomt al decennia in het Nederlands, denkt in het Nederlands. Als ze zou vloeken, zou ze dat doen in het Nederlands. Ik weet niet of ze zich in het Duits beter zou kunnen uitdrukken, ik weet wel dat ze zich niet goed begrepen voelt en ik kan me voorstellen dat dat voor veel mensen geldt die niet leven in hun moedertaal.
Wie de moedertaal verliest, verliest houvast, raakt richting kwijt en voelt nog maar nauwelijks bodem onder de voeten. Het lot van honderden miljoenen migranten. Een lot dat de mensen opdeelt in ik en niet-ik, waarbij de niet-ik de ander is. En de ander dat ben je zelf. Omdat je nooit thuis bent, altijd te gast, altijd moet laten zien dat je niet anders bent en er altijd op gewezen wordt dat je dat wel bent.
Mijn moeders familienaam was overigens Anders.
“De jongen met de baret”
door Marcel Scheenhart
‘Allebei koude billen!’
Mijn articulatie is verre van perfect, het schijnt dat de coördinatie tussen mijn ademhaling en mijn stem verstoord is. Mijn B klinkt meer als een W, lange zinnen lukt mij niet. ‘Alsof je te grote keelamandelen hebt’ zou mijn opa vriendelijk uitleggen. Waarschijnlijk hoort ze iets heel anders dan een geestige opmerking van een vrolijke jonge vent.
‘De mijne zijn nog warm van de stoel van net.’
Ze kijkt op, onverschrokken, recht in mijn ogen. Ik zie dat ze echt kijkt. Met ogen die willen zien. Ze zeggen vaak dat je verder dan je neus lang moet kijken, maar in feite is het verder dan de diepte van andermans ogen. Je moet achter de ogen willen kijken, voorbij het ego, het gelaat van de ander willen zien. Het overkomt me zelden.
Inmiddels ben ik er aan gewend. De lege plek naast me in de trein. De blik van de portier, het vol = vol argument aan de deur van de disco. In de winkel, bij de douane. De scheldwoorden, de vragen, het staren, het ongevraagd aanraken. Mensen zien me als iets, niet als iemand. Het is makkelijker mij te objectiveren waardoor de ander op afstand kan blijven. Ik ben mijn misvorming geworden, dit is mijn identiteit. De jongen met de baret zoals mijn opa het liefkozend wist te omschrijven. Daar kon ik uiteindelijk om lachen, de jongen is uitgegroeid tot een gewone man. Met een flinke knobbel aan beide uiteinden van mijn hoofd, een wenkbrauw rechts die twee keer schuiner boven mijn ooglid is getekend, het rechteroog dat lamlendig en onderuitgezakt diep in de oogkas verborgen blijft. Met rechts zie ik weinig, met links nog 30%. Na alle hersteloperaties, een term die normaal gebruikt wordt in oorlogstijd of bij het toeslagenschandaal, ben ik er tevreden mee. Het is niet dat ik trots in de spiegel kijk, mijn hersenen zijn het beeld van een normaal hoofd niet vergeten, maar ik kan lachen, soms huilen om wat ik zie, vertederd om mijn acceptatie, zover ben ik gekomen. Laatst riep iemand in het voorbijgaan ‘opperprutser’. Hij was in ieder geval origineel, veronderstelde dat een opperwezen zijn taak met mij behoorlijk verprutst had. Ik keek hem glimlachend na, probeerde thuis mijn eigen versie van een opperprutser in de spiegel, maar mijn mimiek is beperkt en de meeste van de spieren in mijn gezicht laten geen bijzondere beweging toe. Ik ben wat ik ben. Mijn gelaat toont, zoals bij alle mensen, zoals de naakte gestalte, mijn menselijke kwetsbaarheid.
Mijn handicap is gevormd toen ik als zesjarige werd thuisgebracht van een verjaardag van een vriendje. Mijn ouders hadden geen auto, ik mocht voorin bij de moeder, trots als een pauw. Ze stopte aan de rechterkant van de weg, ik zei ‘dag en bedankt’, deed het portier open en stak uitgelaten langs de voorkant van de auto de weg over. ‘Waarom liep je niet langs de achterkant van de auto?’ Geen idee. Ik was blij, ik had haast en vergat na te denken en te kijken. Zoals kinderen van zes soms onnadenkend doen. Het was de laatste keer dat ik niet meer nadacht. Het moet een enorme klap geweest zijn, het enige wat ik me herinner is de kring van onbekende geschrokken gezichten om me heen, zo’n beeld uit een film, ik keek langs hun hoofden naar de blauwe hemel. Daar kon ik binnenkort terecht. Door het raam van de ambulance kon ik naar buiten kijken, een paar jongens renden mee totdat de snelheid te hoog werd. Ik herinner me het ziekenhuis , het eten uit een plastic bak, het overgeven, de wc waar je voor straf naar toe gestuurd werd als je het eten liet staan, het rijden op het bed naar de operatiezaal, ’s nachts hoe je mocht bellen als je moest plassen, de ansichtkaarten achter mijn bed, tekeningen, mijn ouders, of misschien alleen mijn moeder, die elke dag met de bus op bezoek kwam, een reis van 2 uur. Toen ik na drie maanden vrij kon ademen en redelijk kon zien wist ik mijn medebewoners te imponeren door alle namen van spelers op de voetbalplaatjes van het WK in één keer goed te raden. Voor altijd verbonden met Panini, mijn boek en ik waren onafscheidelijk. Mijn moeder huilde vaak, het hardst toen we voor het eerst samen met de dokter in de spiegel mochten kijken. Ik heb er geen bijzondere herinnering aan. Ik zag een jongen, anders dan ik, op de weg terug van de blauwe hemel.
Mensen kijken me niet in de ogen, ze durven vaak niet. Dan hoeven ze zich niet tot mij te verhouden. De beul kan alleen zijn werk doen als hij zijn slachtoffer niet in de ogen ziet, als hij er geen gezicht aan ontdekt. In het gezicht kijken betekent dat je kunt worden aangesproken, het gelaat is een onmiddellijk appèl. Zonder te kijken blijf ik die ander, op afstand. Misvorming staat hoog op een lijstje van eigenschappen die je beter kunt vermijden. Ik heb eens gelezen dat mensen een symmetrisch gezicht aantrekkelijk vinden. In mijn geval, met de bumperafdruk nog zichtbaar aan de rechterkant van mijn hoofd, is asymmetrie een understatement. Mijn hoofd lijkt ook eens van mijn schouders te vallen, waarschijnlijk omdat de knobbel rechts een stuk zwaarder is. Ik probeer wat meer naar links over te hellen. Het is geen grapje, het is wat de artsen ervan hebben kunnen maken, na vele, vele uren op de operatietafel. Op een gegeven moment was het genoeg. Geen lamp meer boven mijn gezicht, geen onderzoekende blik van boven een witte jas in een witte kamer, geen narcose en als gevolg daarvan dagen lang pijn die onderdrukt moet worden. Ik ben gewoon gezond, mijn hersenen werken op redelijke snelheid, ik ben mijn eigen Stephen Hawking en met één oog zie ik genoeg, met helemaal op rechts altijd een dode hoek. Ik kan sporten, ik kan werken, ik kan leven.
Mirjam was de uitzondering, op de betonnen bank bij de bushalte, nu twee jaar geleden. Net als mijn ouders natuurlijk, de lieverds, ze zijn oud inmiddels, mijn moeder is dement en vraagt elke keer ‘wat is er met jou gebeurd, met je hoofd’ om me vervolgens beet te pakken. Om me later weer vreemd aan te kijken en me weer beet te pakken. Mijn moeder geeft het begrip omarming een nieuwe dimensie. Zoals Mirjam het begrip onbevangenheid opnieuw heeft uitgevonden. Ik wachtte op de bus, ongeduldig, meestal wil ik zo snel mogelijk naar huis. Plotseling zat ze naast me. Dat gebeurt dus nooit. Ze zat zo dicht naast me dat ik haar warmte kon voelen. Ze ademde zwaar, wat ze later verklaarde door een mislukte sollicitatie waarvan ze stoom moest afblazen. Ik had koude billen, de hare waren warm. Ze kent het begrip koud niet. Ik heb haar nog nooit op een gesloten blik kunnen betrappen, ze kijkt altijd echt in mijn ogen. Haar ontwapenende lach, humor en af en toe een optimistisch grapje over de werkelijkheid zijn haar grootste medestanders, zoals ze laatst opmerkte ‘zo knap hoe je met jouw lippen de beste kusser van de wereld bent geworden.’
Over de winnaars van de essaywedstrijd met als thema: Stel dat jij anders bent.
Juryrapport – Februari 2024
3
De jongen met de baret
De meest letterlijke uitwerking van het thema Stel dat jij anders bent dat de jury heeft gelezen, is het essay: De jongen met de baret van Marcel Scheenhart.
We lazen een ontmoeting tussen een ‘ik’ en een ‘ze’. De ‘ik’ in dit stuk ziet er door een ongeluk letterlijk anders uit. Voor ons geestesoog ontvouwt zich het verhaal van een ontmoeting bij een bushalte, daarna een flashback naar het ongeluk waardoor de ‘ik’ verwondingen aan zijn hoofd oploopt. ‘Ik ben mijn misvorming geworden, dit is mijn identiteit.’ Het essay eindigt eind-goed-al-goed, de ‘ik’ en de ‘ze’ hebben elkaar gevonden. In de literatuur loopt het meestal niet goed af.
Juist omdat het leven geen literatuur is, werden we door dit essay geraakt. ‘Mensen kijken me niet in de ogen, ze durven vaak niet. Dan hoeven ze zich niet tot mij te verhouden. De beul kan alleen zijn werk doen als hij zijn slachtoffer niet in de ogen ziet, als hij er geen gezicht aan ontdekt.’
De ‘ik’ uit dit essay is in staat de jury te laten geloven dat het lot je soms toch iemand in de schoot werpt die echt kijkt. We hebben mensen die zich niet laten afschrikken nodig.
2
Ik en niet-ik
Het meest evenwichtige essay dat de jury onder ogen kreeg was Ik en niet-ik van Xandra Nibbeling, waarin de vraag die onderzocht wordt luidt: wat blijft er van je over als je je moedertaal verliest? Met vaste pen en zonder een moment de aandacht te laten verslappen analyseert een kind de ontworteling die het leven van haar moeder bepaalde en wat zo’n ontworteling – een leven tussen twee talen, tussen twee culturen, tussen twee werelden – in de kern betekent voor iemands geleefde ervaring als ik. Zoals Katja Petrovskaja – de in Oekraïne geboren en van oorsprong Russisch sprekende maar in het Duits schrijvende auteur van de ontwortelingsroman Vielleicht Esther – die in het essay prominent figureert, zegt: er gebeurt daar iets.
1
De machine om een ander te worden
De jury was unaniem verrast over de openingsalinea’s van het essay: De machine om een ander te worden van Elle Lepoutre. We werden erop het verkeerde been gezet, wat lazen we? Het perspectief was dat van een ander, zoveel was zeker. Maar wie was die ander? Wat was die ander? Het antwoord volgde snel. Maar op dat antwoord volgde een verhandeling die bleef boeien, een verhandeling het anders zijn van die ander vanuit verschillende richtingen benaderde en daarmee nieuwe perspectieven opende. Precies dat was ook het eigenlijke doel van dit essay. Zoals Lepoutre de even bescheiden als wezenlijke ambitie verwoordde: ‘De ervaring om even los van jezelf te zijn geeft ruimte voor nieuwe gedachten.’
Van dit essay spat het schrijfplezier af. De vraag: kan ik via proza mensen laten ervaren wat het is om een dier te zijn? is een intrigerende vraag, en wordt mede door de openingsalinea bevestigend beantwoord. De wijze waarop het essay haar centrale argument niet alleen onder woorden bracht, maar ook in de praktijk, deed de jury besluiten dat Lepoutre er met de prijs vandoor moest gaan.
Bianca Boer
Jan Postma
Arjen van Veelen